Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2644

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers341895/ CV EXPL 07-1658
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

De vordering betreft een door eiseres aan gedaagde verstrekt doorlopend krediet. Gedaagde beroept zich erop dat zijn echtgenote de overeenkomst heeft vernietigd. Het beroep op artikel 1:89 lid 1 BW kan geen doel treffen. De mogelijkheid om een beroep op een vernietigingsgrond te doen door de echtgenoot die geen toestemming heeft gegeven voor een rechtshandeling die de andere echtgenoot heeft verricht, is beperkt tot de rechtshandelingen die genoemd worden in artikel 1: 88 lid 1 BW. Het afsluiten van een doorlopend krediet valt daar niet onder. Ook het beroep op opschorting wordt verworpen, aangezien een niet verhogen van het kredietmaximum niet kan worden aangemerkt als een zodanig schuldeiserverzuim dat dit een opschorting van de verplichting tot betaling van de verschuldigde termijnen zou rechtvaardigen.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector kanton Locatie Zaandam zaak/rolnr.: 341895/ CV EXPL 07-1658 datum uitspraak: 30 augustus 2007 VONNIS VAN DE KANTONRECHTER inzake de besloten vennootschap RBS RD EUROPE B.V. te Houten eisende partij hierna te noemen RBS gemachtigde mr. R. Wijburg tegen [gedaagde] te [woonplaats] gedaagde partij hierna te noemen [gedaagde] gemachtigde mr. G. Martin De procedure RBS heeft [gedaagde] gedagvaard op 20 maart 2007. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord. Nadat de kantonrechter had beslist dat de zaak zich niet leent voor een comparitie van partijen na antwoord, heeft RBS schriftelijk op het antwoord gereageerd, waarna [gedaagde] nog een schriftelijke reactie heeft gegeven. De feiten 1. Op 14 maart 2006 heeft MacDonald met RBS een overeenkomst gesloten waarbij RBS aan [gedaagde] een doorlopend krediet heeft verstrekt middels een “credit card”, aangeduid als “budget card”, tegen een kredietvergoeding van 1,60% per maand, af te lossen in maandelijkse termijnen. 2. Op de door partijen ondertekende schriftelijke overeenkomst staat vermeld dat [gedaagde] gehuwd is met [echtgenote]. 3. [gedaagde] heeft, ondanks aanmaning, niet alle maandelijkse termijnen aan RBS voldaan. De vordering RBS vordert (samengevat) veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 2.169,54, te vermeerderen met de overeengekomen rente van (thans) 1,245% per maand. RBS stelt daartoe het volgende. Aangezien [gedaagde] nalatig is gebleven met de nakoming van zijn uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen, is de vordering in zijn geheel opeisbaar geworden. [gedaagde] is ter zake van het aan hem verstrekte krediet een bedrag van € 1.966,95 aan RBS verschuldigd, vermeerderd met de maandelijkse kredietvergoeding over de periode vanaf 25 maart 2006 tot 29 november 2006 ad € 237,53. Op het totaal kan een door [gedaagde] vóór aanmaning betaald bedrag van € 114,00 in mindering strekken, zodat een bedrag van € 2.090,48 resteert. Voorts is [gedaagde] een bedrag van € 79,06 verschuldigd ter zake van de overeengekomen rente ad 1,245% per maand over de periode vanaf 29 november 2006 tot 28 februari 2007. Het verweer [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd waarop, voor zover van belang, bij de beoordeling van het geschil zal worden ingegaan. De beoordeling van het geschil De kantonrechter is van oordeel dat RBS genoegzaam heeft voldaan aan haar mededelings- en bewijsaandraagplicht, zoals voorgeschreven in artikel 111 lid 3 Rv. Dit brengt mee, dat het ter zake door [gedaagde] gevoerde verweer geen doel kan treffen. Het overige door [gedaagde] gevoerde verweer houdt (onder meer) in een beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomst op de voet van artikel 1:89 lid 1 BW. Dit verweer zal, zijnde het verst strekkende, als eerste worden behandeld. [gedaagde] heeft ter zake aangevoerd dat zijn echtgenote, [echtgenote], op 26 april 2007 de nietigheid van de rechtshandeling van 14 maart 2006 heeft ingeroepen, omdat zij geen toestemming heeft gegeven voor de financieringsovereenkomst in de zin van artikel 1:88 lid 1 BW. Volgens [gedaagde] dient de vordering van RBS te worden afgewezen bij gebreke van een valide rechtsgrond. RBS heeft zich beroepen op artikel 1:89 lid 2 BW, stellende dat zij met betrekking tot de toestemming van de echtgenote van [gedaagde] te goeder trouw was. Het beroep op artikel 1:89 lid 1 BW kan geen doel treffen. De mogelijkheid om beroep op een vernietigingsgrond te doen door de echtgenoot die geen toestemming heeft gegeven voor een rechtshandeling die de andere echtgenoot heeft verricht, is beperkt tot de rechtshandelingen die genoemd worden in artikel 18 lid 1. Het afsluiten van een doorlopend krediet valt daar niet onder. [gedaagde] heeft aangevoerd onbekend te zijn met de algemene voorwaarden van RBS. Dit staat aan de toepasselijkheid van die algemene voorwaarden niet in de weg nu de toepasselijkheid van die algemene voorwaarden door partijen uitdrukkelijk is overeengekomen en niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] na een verzoek daartoe niet in de gelegenheid zou zijn gesteld van die voorwaarden kennis te nemen. De algemene voorwaarden moeten dan ook geacht worden van de overeenkomst tussen partijen deel uit te maken. [gedaagde] stelt zijn verplichtingen uit de overeenkomst te hebben opgeschort nu RBS harerzijds in verzuim zou zijn geweest na drie termijnbetalingen het kredietmaximum te verhogen. RBS betwist dat dit overeengekomen zou zijn. Hoe dit ook zij, een niet verhogen van het kredietmaximum kan niet worden aangemerkt als een zodanig schuldeiserverzuim dat dit een opschorting van de verplichting tot betaling van de verschuldigde termijnen zou rechtvaardigen. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde] RBS ter zake in gebreke heeft gesteld, zodat niet gesteld kan worden dat RBS in verzuim verkeerde. Evenmin is gesteld of gebleken dat [gedaagde] de opschorting van zijn verplichtingen aan RBS heeft kenbaar gemaakt. Ook dit verweer wordt dan ook verworpen. Derhalve zijn het verstrekte krediet en de kredietvergoeding door [gedaagde] verschuldigd. De hoogte van de bedragen op zich is niet door [gedaagde] betwist, zodat deze tussen partijen vaststaat. Hetzelfde geldt voor de overeengekomen rente. Het vorenstaande leidt er toe dat de vordering zal worden toegewezen. De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] nu deze in het ongelijk wordt gesteld. Hetgeen [gedaagde] voor het overige heeft aangevoerd noch de reactie van RBS daarop behoeft verdere bespreking, nu dit niet tot een andere uitkomst kan leiden. Beslissing De kantonrechter: - veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan RBS van € 2.169,54 te vermeerderen met de contractuele rente ad 1,245% per maand over € 2.090,48 vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de voldoening; - veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van RBS tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd: dagvaarding € 87,29 vastrecht € 199,00 salaris gemachtigde € 300,00; - verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad; - wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. C.J. Baas en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.